Op 15 december 2021 heeft de rechtbank Den Haag een uitspraak gedaan over een  arbeidsongeschikte werknemer die zich op het standpunt stelde dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen als gevolg van zijn aanhoudende arbeidsongeschiktheid. Nu de werkgever geen re-integratie verplichtingen had opgelegd vond de werknemer dat hem een beroep toekwam op de uitzonderingsregel en de vakantie-uren niet waren vervallen. Bij de rechter vorderde de werknemer uitbetaling van de vakantie-uren omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels was geëindigd door het bereiken van de AOW-leeftijd. Voor de vakantie-uren die al waren opgenomen beriep de werknemer zich op dwaling omdat hij niet op de hoogte was van de uitzonderingsregel.

Werkgever stelde dat de vakantie-uren waren komen te vervallen en van dwaling geen sprake kon zijn om reden dat de regels van het opnemen en het vervallen van vakantie in het Personeelshandboek waren opgenomen. De werknemer had daar van te voren kennis van kunnen nemen en werd geacht deze regels te kennen.

De kantonrechter stelde de werkgever, die wij in deze procedure bijstonden, in het gelijk.

In deze uitspraak gaat de kantonrechter in op de uitzonderingsegel en legt uit hoe het criterium ‘redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen’ aan de hand van de wetsgeschiedenis wordt uitgelegd.

Wanneer vervallen vakantiedagen  ?

Artikel 7:640a BW bepaalt dat aanspraak op wettelijke vakantiedagen vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven tenzij de werknemer tot aan het tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Deze uitzondering is maar in beperkte gevallen van toepassing en de bewijslast berust op de werknemer. Het gaat hier niet om de bovenwettelijke vakantieaanspraken die een langere vervaltermijn van vijf jaar kent.

Casus

Op 4 oktober 2018 was de werknemer arbeidsongeschikt geraakt en de dienstbetrekking eindigde per 1 december 2020 vanwege het bereiken van zijn AOW-leeftijd. De werkgever heeft een eindafrekening opgesteld maar volgens de werknemer had hij alsnog recht op uitbetaling van 148 wettelijke vakantie-uren uit 2019. Werkgever was het daar niet mee eens en stelde dat de wettelijke vakantie-uren door werknemer waren opgenomen en voor zover niet, het restant per 1 juli 2020 was komen te vervallen.

De werknemer had weliswaar 133,20 wettelijke vakantie-uren voor 1 juli 2020 opgenomen, maar deed een beroep op dwaling omdat hij niet op de hoogte was van de uitzondering van artikel 7:640a BW. Hij zou pas later op de hoogte zijn geweest dat vakantie-uren niet vervallen als de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen. Hij stelde dat hij niet genoten had van zijn vakantie door zijn aanhoudende gezondheidsklachten en vorderde een bedrag in geld voor de opgenomen en niet opgenomen vakantie-uren.

Hoe legt de kantonrechter de uitzonderingsregel op het verval van vakantie uit?

De kantonrechter legt in deze uitspraak eerst uit om welke reden het beroep van de werknemer op dwaling niet slaagt. Vast staat dat de uitzondering die de wet noemt ook duidelijk in het Personeelshandboek stond vermeld. Voor zover er sprake is van dwaling is dat aan de werknemer zelf te wijten. Van de werknemer had verwacht mogen worden om in het Personeelshandboek te kijken. Er komt dan ook geen vergoeding toe voor de reeds opgenomen vakantie-uren. De kantonrechter oordeelt verder dat voor een beoordeling van de uitzonderingsregel uit de wetsgeschiedenis volgt dat de werknemer gedurende de totale periode (opbouwjaar + zes maanden vervaltermijn) redelijkerwijs niet in staat moet zijn geweest om zijn wettelijke vakantiedagen op te nemen.

Werknemer baseerde zijn zaak er vooral op dat hoe dan ook hij onder de uitzonderingsregel van artikel 7:640a BW viel omdat er geen re-integratieverplichtingen waren opgelegd. De rechter vond dat te kort door de bocht. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het er niet zozeer om of er re-integratieverplichtingen zijn opgelegd, maar of de werknemer daadwerkelijk tot re-integratie is staat kan worden geacht.

Deze werknemer had weliswaar meerdere medische ingrepen in de periode 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2020 gehad maar daaruit bleek niet dat over de gehele periode tot aan het tijdstip van verval, de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest zijn vakantie op te nemen. De schriftelijke terugkoppelingen van de bedrijfsarts bevatten onvoldoende informatie over de re-integratie zodat daaruit dan ook niet de conclusie volgde dat er geen re-integratiemogelijkheden waren. Het was aan de werknemer om zijn stellingen te onderbouwen en te bewijzen. Werknemer is daarin niet geslaagd en kan om die reden geen aanspraak maken op een geldelijke vergoeding van de vervallen wettelijke vakantiedagen. De werknemer zijn beroep op de uitzonderingsregel werd afgewezen.

Advies

Het is van belang om de arbeidsvoorwaarden waaronder ook aanspraak op vakantie (ook bij ziekte) en de vervaltermijn goed te omschrijven om daarmee dit soort risico’s te vermijden. Het was voor de rechter belangrijk dat de werknemer goed was geïnformeerd door de werkgever en de regeling rond het vervallen van vakantie-uren in het Personeelshandboek was opgenomen zodat het beroep op dwaling geen kans van slagen had.

 

Rechtbank Den Haag – 15 december 2021
Zaaknummer 9284383
Gepubliceerd in AR-updates: AR-2021-1603